Am 8. Mai dieses Jahres hatte ich in Café Deutschland einen Beitrag zum Kapitulationsmusum in
Berlin-Karlshorst gebracht. Es handelte sich um einen kleinen Auszug aus einem
Artikel, den ich unter dem Titel „Stalingrad in de Duitse herinnering“ für die
Groninger historische Zeitschrift „Groniek“ geschrieben hatte (Groniek nr. 184,
2010, p. 299-312).
Hier ist der komplette Text:
‘Stalingrad’ in de
Duitse herinnering
Peter Groenewold
Peter Groenewold
Op 10 mei
1995, vijftig jaar na het einde van de oorlog, werd in Berlijn een
gemeenschappelijk oorlogsmuseum van de voormalige tegenstanders Duitsland en
Rusland geopend. Het Deutsch-Russische
Museum Berlin-Karlshorst is ontstaan uit een afspraak tussen de Duitse en
de Sovjet regering na de gesprekken over de Duitse hereniging in 1990. [i]
Der Kapitulationssaal |
In de
hoofdstad van de DDR bestond al sinds 1967 het zogenoemde Kapitulationsmuseum (de officiële naam was Museum der bedingungslosen Kapitulation des faschistischen Deutschland
im Großen Vaterländischen Krieg 1941-1945). Dit museum was onder Sovjet
beheer in het Oostberlijnse stadsdeel Karlshorst ingericht in het gebouw waar
op 8 mei 1945 de Duitse capitulatie werd ondertekend. Het had een
herinneringsfunctie, vooral voor de soldaten van het Rode Leger die in de DDR
gestationeerd waren. De herinnering was als Sovjet heldenverhaal met veel
vlagvertoon geconcipieerd en concentreerde zich op de laatste fase van de
oorlog, de strijd om Berlijn en de overwinning op het nazi-regime. Het museum
was in principe openbaar toegankelijk, ook al waren de verklarende teksten
uitsluitend in het Russisch. Maar de DDR-bevolking kreeg pas in 1970 officieel
te horen, dat zo’n museum bestond. In 1990 bevonden zich 340.000 Sovjetsoldaten met 210.000
familieleden in de DDR, die tot 1994 het verenigde Duitsland zouden moeten
verlaten.
In de
euforische historische sfeer van 1990 en de daarop volgende jaren kreeg het plan
om op grondslag van de bestaande tentoonstelling tot een gemeenschappelijk
Duits-Russisch oorlogsmuseum met een gemeenschappelijke visie op de oorlog te
komen een echte kans op verwerkelijking. Een Duits-Russische commissie bereidde
het concept voor en in 1994 werd een stichting opgericht met als leden de
Bondsrepubliek Duitsland, de Russische Federatie, een aantal musea en politieke
en wetenschappelijke instituties, onder andere uit Oekraïne en Wit-Rusland.
Dit museum
is sinds 1995 de ‘officiële’ Duitse plaats ter herinnering aan het
Duits-Russische oorlogsverleden. In 2003, zestig jaar na de slag van
Stalingrad, vond hier de tentoonstelling Stalingrad
erinnern plaats, die gewijd was aan Stalingrad
im deutschen und im Russischen Gedächtnis. Voor Duitsers was en is vaak ook
nu nog ‘Stalingrad’, historisch niet helemaal correct, het keerpunt van de
oorlog, voor de Russen was het de veldslag met de hoogste verliezen: één
miljoen soldaten. De tweetalige catalogus bevat artikelen en documenten over de
herinnering in de twee Duitse staten en in de Sovjet-Unie tussen 1942 en 2003.[ii]
Rond het
gebouw staan enkele tanks, gepantserde voertuigen en kanonnen van het Rode
Leger. Je kunt zien hoe primitief en vlug ze in elkaar gezet zijn om in korte
tijd zo veel mogelijk te kunnen produceren. Binnen zie je een verzameling van
documenten, brieven, foto’s, wapens en uniformen uit de Grote Vaderlandse
Oorlog, aangevuld met documenten, film- en audiofragmenten over de politiek van
het Duitse leger en de SS in de bezette gebieden.
Het object
van het museum dat de meeste indruk op mij heeft gemaakt kwam ik in de eerste
verdieping tegen: in een lange muur met tientallen ingelijste brieven en
documenten was een opening van circa anderhalf bij één meter. Ik moest buigen
om er doorheen te kunnen, deed voorzichtig een stap naar beneden en belandde in
een klein hokje. Hier stond een stoel en opeens zat ik voor een raam en keek
beneden de authentieke zaal in, waar de Duitse capitulatie was ondertekend. Ik
wist van tevoren niet, of had niet beseft, dat het authentieke oord bewaard
was, maar de sfeer drong meteen tot me door en de ruimte galmde als het ware
van de geschiedenis.
En toch: men
had dit voor mij geënsceneerd en mij op deze stoel geplaatst, en voor wie niet
uit zichzelf de nagalm van de geschiedenis kon produceren, hing links van de
stoel een kleine projectiescherm met de authentieke zwart-wit-beelden van de
ondertekening, opgenomen vanuit hetzelfde perspectief. Toen ik er zat, was er
niemand in de zaal en ik dacht eerst dat de zaal om quasi sacrale overwegingen
ook niet publiekelijk toegankelijk zou zijn en dat de enige manier om de zaal
te zien deze eenzame stoel met het nagebootste vogelperspectief was. Later
bleek dat niet zo te zijn. Toen ik beneden een lawaaierige Duitse schoolklas de
zaal in volgde, was de sfeer verdwenen.
De
hulpeloosheid van de historicus die graag de authentieke plaatsen opzoekt en
zich daar geconfronteerd ziet met een raar mengsel van ware en geënsceneerde
authenticiteit, verschillende museale tradities en methodes van herinnering en
documentatie en de aangelokte massa’s die didactisch min of meer gestuurd oor
de vermeende ‘authenticiteit’ heen schuiven, vinden we terug in Eelco Runia’s
essay over ‘Verdun’.[iii]
Typisch voor de eigentijdse historicus is zeker ook de afwijzing van de
aangeboden didactische handjes: wij willen zelf een beeld vormen en staan toch
in eerste instantie verloren in het historisch landschap. En dan, later thuis,
met de boeken, documenten en catalogi om ons heen, doen we wat ons vak is: een
verhaal maken.
‘[Er] is een
zekere overeenkomst tussen de manier waarop historici en die waarop
legerbevelhebbers met hun materiaal omgaan. Voor een historicus betekent een
soldaat even veel, of even weinig, als voor een generaal. Beide zijn gedwongen
individuen kopje onder te laten gaan in abstracties. De generaal gebruikt
bataljons, regimenten en divisies om een strategisch plan ten uitvoer te
brengen, de historicus is het eerst en vooral te doen om een plausibel verhaal,
met een begin, een midden en een eind.’[iv]
‘Verdun’
heeft aan beide kanten tot min of meer hetzelfde type verhalen geleid met als
hoofdverschil een pacifistische of niet-pacifistische zienswijze. ‘Stalingrad’
had van begin af aan heel verschillende verhalen tot gevolg, waarin de herinnering
een bepaalde politieke en ideologische functie kreeg voor de omgeving waar ze
verspreid werd: verhalen van Duitsers en Russen, van Oost- en West-Duitsers,
van communisten, nationaal-socialisten en democraten.
Duitse beelden van ‘Stalingrad’,
1943-1970
De Duitse
literatuurwetenschapper (en latere schrijver) Michael Kumpfmüller was in
Duitsland één van de eersten die Hayden White’s Metahistory als methodologisch concept heeft begrepen en op zijn
onderwerp heeft toegepast: de herinnering aan Stalingrad.[v]
Kumpfmüller
heeft literaire, autobiografische en publicistische teksten over ‘Stalingrad’
onderzocht, die tussen 1942 en 1980
in de twee Duitse staten zijn ontstaan. Hij gebruikt de
vier manieren waarop een verhaal verteld kan worden: romance, tragedie, komedie
en satire, als categorieën voor de indeling en analyse van het materiaal.
Meteen na de
verloren veldslag begon de nationaal-socialistische propaganda (Göring,
Goebbels) met de poging om van deze militaire ramp een Duitse mythe met
eeuwigheidswaarde te maken. Op 30 januari 1943 haalde Göring in een toespraak
op de radio die ook door de Duitse soldaten van Stalingrad gevolgd kon worden
het middeleeuwse Nibelungenverhaal aan:
‘Wir kennen ein gewaltiges Heldenlied von
einem Kampf ohnegleichen, es heißt ‘Der Kampf der Nibelungen’, auch sie standen
in einer Halle voll Feuer und Brand, löschten den Durst mit dem eigenen Blut,
aber sie kämpften bis zum Letzten. Ein solcher Kampf tobt heute dort, und noch
in tausend Jahren wird jeder Deutsche mit heiligem Schauer von diesem Kampf in
Ehrfurcht sprechen und sich erinnern, dass dort trotz allem Deutschlands Sieg
entschieden worden ist.’[vi]
In een
tweede analogie noemt Göring het antieke verhaal van Leonidas en zijn 300
Spartanen (Thermopylae) en het door hun gebrachte ‘offer’:
‘Es waren
dreihundert Männer, meine Kameraden, Jahrtausende sind vergangen, und heute
gilt jener Kampf und jenes Opfer dort noch so heroisch, immer noch als Beispiel
höchsten Soldatentums. Und es wird auch einmal in der Geschichte unserer Tage
heißen: Kommst du nach Deutschland, so berichte, du habest uns in Stalingrad
kämpfen sehen, wie das Gesetz, das Gesetz für die Sicherheit unseres Volkes, es
befohlen hat. Und dieses Gesetz trägt jeder von euch in seiner Brust. Das
Gesetz, für Deutschland zu sterben, wenn das Leben Deutschlands diese Forderung
an euch stellt.’[vii]
Het cynisme
van deze toespraak, drie dagen voor de capitulatie van het zesde leger, was
voor vele luisteraars duidelijk. De heldenmythe als romantisch verhaal (de
‘romance’) vatte dan ook geen wortels in de Duitse openbaarheid. Het woord
‘Stalingrad’ werd door de NS-propaganda al vlug volledig vermeden.
Het
overheersende Duitse beeld van Stalingrad is vanaf 1945 vooral door één roman
bepaald: Theodor Plieviers Stalingrad.
Plievier was een communistische Duitse schrijver, die al in 1933 naar Moskou
geëmigreerd was. De Sovjets verschaften hem toegang tot documenten. Hij kon ook
met gevangenen spreken. Zijn boek verscheen al in 1943/44 in afleveringen in
een Duits tijdschrift in Moskou en werd van 1945 tot 1948 in een hoge oplage
door de Oost-Berlijnse Aufbau-Verlag verspreid. Plieviers
documentaire roman deconstrueert de romantische mythe van het offer en zet de
tragedie ervoor in de plaats. Zijn held is het gehele zesde leger, het gemeenschappelijke
lot van de 300.000 man. De roman beschrijft de ontwikkeling tussen juli 1942 en
2 februari 1943, het vechten en het lijden vanuit Duits perspectief. Pas aan
het eind komen de Duitse generaal Paulus en zijn generale staf in beeld, die de
verantwoording voor hun mannen niet nagekomen zijn. Plieviers beschrijving
trekt het heldhaftige van individuele soldaten niet in twijfel. Bij hem is de
tragedie van Stalingrad tegelijkertijd de tragedie van het hele Duitse leger en
van het hele Duitse volk.
Na 1948 werd
de roman in Oost-Duitsland (tot 1984) niet meer gedrukt, omdat Plievier door
kritische uitingen in Oost-Berlijn in ongenade gevallen was. Maar via
West-Duitse uitgeverijen bereikte Stalingrad
al in de jaren vijftig een oplage van meer dan een miljoen. Het verhaal van
Stalingrad als tragedie blijft in het naoorlogse Duitsland de overheersende
vertelstrategie, die ook toegepast wordt in andere romans, autobiografieën,
speelfilms, documentaires en wetenschappelijke publicaties. Maar in de jaren ’60
wint de roman Hunde, wollt ihr ewig leben
(1958) het van Plievier, omdat de auteur Fritz Wöss, die als officier aan de
gevechten heeft deelgenomen, het tragische lot van de soldaten door het
ironische element ‘verraad’ opwaardeert en relativeert: de Duitse soldaten
hebben niet kunnen winnen omdat ze door Göring en Hitler verraden werden. Dit
was dus een soort Ehrenrettung van de
Duitse soldaat. Deze roman en de film die ervan gemaakt werd (1959) hadden
volgens de Duitse criticus Erich Kuby ‘nationaltherapeutische
Wirkung’, want in de Bondsrepubliek na 1950 wou ‘jeder Deutsche nachträglich den Krieg, den er verloren hat, für sich
noch einmal gewinnen’.[viii]
Miljoenen
voormalige Duitse soldaten hebben zich nog decennialang aan de mythe van de Ehre van de Duitse soldaat vastgeklampt.
Hierbij hoorde meestal een zorgvuldige scheiding van de identiteit van de Wehrmacht en de identiteit van de
nationaalsocialisten en specifieke fanatieke nazitroepen zoals de SS. Op de Wehrmacht mocht geen schijn van blaam
vallen. De Duitse soldaat had tenslotte maar zijn plicht gedaan.
Het meest omvangrijke
massafenomeen van literaire herinnering aan de oorlog zijn de wekelijks
verschijnende pulpromans in West-Duitsland. De meest populaire reeks werd de
vanaf 1957 uitgegeven Der Landser (synoniem
voor ‘soldaat’), die in de jaren ’60 wekelijkse oplagen van 500.000 exemplaren
bereikte. De auteurs van deze serie waren in de vroege jaren bijna uitsluitend
voormalige soldaten, die van ooggetuigenberichten spannende verhalen maakten.
Natuurlijk werd ook hier systematisch elke samenhang met oorlogsmisdaden en de
racistische politiek van de nazis vermeden. Het succes van de Landser is mede te danken aan de sterke
anticommunistische sfeer van de jaren ’50 en ’60. Het lezerspubliek van deze
zeer goedkope boekjes bestond voor 60 tot 80 procent uit mannelijke jongeren
die de oorlog niet hadden meegemaakt. In de jaren ’80 ging de belangstelling
sterk terug, om in de jaren ’90 weer naar een oplage van 60.000 te groeien.
Kenmerkend voor het publiek van de jaren ’90 is, dat het voor een groot
gedeelte om Oost-Duitse jongeren met een rechts-radicale achtergrond gaat.
Opvallend is wel dat onder de honderden leverbare boekjes geen enkele het
trefwoord ‘Stalingrad’ in de titel draagt, terwijl een hele rij van verhalen
zich wel met de gebeurtenissen rond Stalingrad bezig houdt.[ix]
In
Oost-Duitsland is tot in de jaren ’60 nog een andere strategie van herinnering
te constateren. Hierin is de tragische afloop niet het eindpunt, maar het begin
van iets nieuws, iets verzoenends. ‘Der
Weg von der Freiheit zum Gesetz (Tragödie) führt allmählich wieder zurück in
die Freiheit (Komödie).‘[x] Kumpfmüller constateert in de teksten
van de communistische Duitse (exil-)schrijvers Walter Ulbricht, Erich Weinert
en Willi Bredel het concept van Stalingrad als komedie, dit in de zin van de
steeds aanwezige mogelijkheid voor de Duitse soldaten, om zich over te geven en
als antifascistische gevangene in de dienst van de goeie (communistische) zaak
te stellen. Dit aanbod van verlossing en een goed einde werd al tijdens de slag
van Stalingrad door de drie genoemde auteurs, die met de Sovjetinstanties
samenwerkten, in pamfletten onder de
Duitse troepen verspreid. Hier een uittreksel uit het oerdocument van deze
strategie van 11 december 1942:
’Soldaten,
Landsleute!
[…] Das Kommando der Roten Armee hat Euch in seinem Aufruf versichert: Wer
sich ergibt, wird nicht mehr als Feind betrachtet. Die russischen Arbeiter und
Bauern wissen, dass nicht Ihr, sondern die deutschen Rüstungsmillionäre die wahren
Schuldigen am Kriege sind. Sie denken nicht daran, sich an Euch zu rächen.
Während wir diese Worte schreiben, sitzen wir mit deutschen Kriegsgefangenen
zusammen, sie sagen, wenn Ihr drüben wüsstet, wie menschlich es hier zugeht,
Ihr tätet keinen Schuss mehr. Landsleute! Das einzige Tor zu Eurer
Rettung ist offen. […]
Stellt Euch die Freude Eurer Angehörigen vor, wenn sie zu Weihnachten die frohe
Nachricht erhalten, Ihr seid in Sicherheit und werdet nach Kriegsende zu ihnen
zurückkehren
Walter
Ulbricht, vom deutschen Volk gewählter Reichstagsabgeordneter, Berlin
Erich
Weinert, Schriftsteller, Berlin
Willi
Bredel, Schriftsteller, Hamburg’[xi]
Tot in de jaren ’50 worden in de DDR tal
van verhalen geproduceerd, die deze strategie van herinnering toepassen (bij
voorbeeld Willi Bredel, Der Sonderführer,
1943/46 en Franz Fühmann, Die Fahrt nach
Stalingrad (1953). Ze
strookte ook met de ideologische noodzaak om de Oost-Duitse bevolking uit het nationaal-socialistische
continuüm naar het onder Sovjetbeheer staande socialistische continuüm te
leiden. Van een vergelijkbaar succes onder het publiek als bij Plievier (in
Oost en West) en Wöss (in West) kon er weliswaar geen sprake zijn.
Als voorbeeld voor de verhaalstrategie ‘satire’ noemt
Kumpfmüller Bertolt Brechts drama Schweyk
im Zweiten Weltkrieg (1943), dat hij als parodie van de nationaal-socialistische
romance en tegelijk van alle zinzoekende omgang met Stalingrad analyseert. De
kleine man Schweyk wil Hitler in Stalingrad te hulp schieten, maar alles wat
hij doet loopt uit op het tegendeel. In het Nachspiel
komt het tot een ontmoeting tussen Schweyk en Hitler, waarbij de kleine antiheld de überlebensgroße reus Hitler volledig demonteert, die aan het eind
vol wanhoop aan een wilde dans begint.
Ook bij de meest succesvolle West-Duitse schrijver Heinz G.
Konsalik constateert Kumpfmüller parodistische elementen. Konsalik heeft drie
romans geschreven, die direct of indirect met Stalingrad te maken hebben: Der Arzt von Stalingrad (1956), Das Herz der 6. Armee (1964) en Liebe am Don (1970). Anders dan bij de
tot nu toe genoemde voorbeelden wordt in deze verhalen structureel het Duitse
perspectief met het Sovjetperspectief gecombineerd. Aan de andere kant is er
sprake van een volledige dehistorisering en depolitisering ten gunste van een
absurdistische visie van ‘Stalingrad’. Konsalik bereikte een miljoenenpubliek
(ook al kloppen de exorbitante cijfers, die Kumpfmüller in voetnoot 276 noemt,
niet).
Zijn onderzoek resumerend, kunnen we vaststellen, dat de
formele analytische categorieën romance, tragedie, komedie, satire zinvol in
parallel met de verschillende ideologische strategieën van de tekstschrijvers
zijn, maar niets tot een verdere inhoudelijke, kwalitatieve, historische en
eventueel morele beoordeling van de zeer diverse teksten bijdragen. Dat is in
het kader van een onderzoek naar beeldvorming ook niet per se nodig.
Duitse beelden van ‘Stalingrad’, 1970
tot 2003
Andere
visies op ‘Stalingrad’, die het eenzijdig Duitse perspectief vermijden en de
veldslag in samenhang met de Lebensraum-oorlog
van Hitler en de daarmee verbonden Holocaust stellen, ontstaan pas na de Duitse
hereniging van 1990. De jaren ’70 en ’80 waren als het ware pacifistische
decennia, de generatie van ’68 koesterde geen belangstelling voor Duitse oorlogshelden.
Vanaf de 40-jarige herdenking van Stalingrad in 1983 keert de mediale aandacht
geleidelijk terug. De naoorlogse generaties houden zich bezig met Geschichte von unten, ze stichten Geschichtswerkstätten waar ze zich bezig
houden met het Nazi- en oorlogsverleden van hun eigen woonomgeving. Deze nieuwe
vorm van Heimatgeschichte gaat ook op
zoek naar het noodlot van de joodse bevolking in de Duitse steden. Het
oorlogsgebeuren buiten de grenzen van het voormalige Duitse Rijk kreeg in deze
beweging voorlopig weinig aandacht.
Naar
aanleiding van de 50-jarige herdenking in 1993 en de 60-jarige in 2003 zijn
vooral in de talloze Tv-documentaires honderden voormalige soldaten en
officieren aan het woord geweest. In hoeverre de Duitse eenwording invloed op
de perspectieven van de regisseurs van de documentaires heeft gehad, is nog
niet systematisch onderzocht.
Het
opzienbarende project Das Echolot van
de Duitse schrijver Walter Kempowski, dat vanaf 1993 begon te verschijnen,[xii] heeft Kumpfmüller maar kort in zijn Schlussbetrachtung kunnen waarderen,
waar hij erop wijst dat hier voor het eerst de waarneming van Stalingrad direct
met de waarneming van Auschwitz geconfronteerd wordt.[xiii]
Het Echolot is een gigantisch project, een
poging om een soort collectief dagboek over de oorlogstijd samen te stellen uit
tekstfragmenten van Duitse auteurs, maar ook van auteurs uit de omringende
landen inclusief de Sovjet Unie. Het eerste gedeelte omvat de weken in januari
en februari 1944 waar de slag om Stalingrad haar hoogtepunt bereikte. Het is
een literaire collage uit egodocumenten en publieke tekstsoorten. Bij de
egodocumenten horen ook honderden ongepubliceerde dagboeken, brieven en foto’s
die Kempowski decennialang heeft verzameld. Bij de auteurs gaat het zowel om
bekende personen uit de politieke, militaire en culturele sfeer, als ook om
onbekende Duitse soldaten en gewone burgers van de landen die door de oorlog
geraakt zijn. Het totale project omvat zo’n 9.000 bladzijden in 14 boekdelen.
Het is vanwege deze omvang noch in het Nederlands noch in het Engels vertaald
en daarom in de Angelsaksische wereld vrijwel onbekend gebleven. In
Duitsland ontving de auteur talrijke prijzen en werd het werk door de literaire
kritiek zeer positief ontvangen: ‘Wenn die Welt noch Augen hat, zu sehen, wird
sie, um es in einem Wort zu sagen, in diesem Werk eine der größten Leistungen
der Literatur unseres Jahrhunderts erblicken.’[xiv]
Opmerkelijk genoeg heeft de Duitse
geschiedwetenschap Kempowski niet als collega binnengehaald, zoals ook het zeer
verdienstelijke boek van Michael Kumpfmüller door Duitse historici nauwelijks
gerecipieerd werd. De schaarse reacties van hun kant toonden zich verbaasd over
het commerciële succes van de eerste vier delen van het Echolot, dat binnen twee jaar al vijf drukken beleefde, ondanks de
toen exorbitante prijs van 298 DM.
Verder wijzen ze nijdig en zonder begrip voor de door Kempowski gekozen
vorm op de vermeende methodologische zwaktes: ‘Es ist ja kein Historiker am Werk, der ex eventu einen Überblick gäbe,
sondern viele Einzelne, die, jeder an seiner Stelle, Verschiedenes erleben.’[xv] Maar Christian Meier, die dit
schreef, vermoedde wel de reden voor het succes: dit boek gaf voor het eerst
toegang tot de belevingswereld van de generatie van zijn ouders en grootouders
die in de oude Bondsrepubliek door het teken van Auschwitz een taboe is
geweest. ‘Es stellt sich
hier für die Zukunft eine ungeheure Aufgabe für die Historiker, die sie
freilich noch kaum wahrgenommen haben.’[xvi]
Het duurde
een aantal jaren voordat de wetenschappelijke waardering van dit project toenam
en analytisch gestaafd werd. ‘Kempowski
insists on Das Echolot as a work of art, not history. In my view, this art
should be taken as one of the most ambitious and provocative renditions of
German history.’[xvii]
Het vernieuwende element
ligt niet in de afzonderlijke teksten zelf, maar in hun samenstelling en in de
confrontatie van berichten van soldaten, joden, politici, huisvrouwen,
kunstenaars, al dan niet over grote gebeurtenissen of het alledaagse leven, en
vanuit een nationaal-socialistisch, communistisch of apolitiek perspectief.
Deel 1 begint bij voorbeeld op 1 januari 1943 met twee citaten van Adolf
Hitler, Max Beckmann, Joseph Goebbels, Klaus-Andreas Moering (Duitse soldaat in
de buurt van Stalingrad). ‘Not
only do the texts interrupt one another, they also disturb each other’s
aesthetic surface and make plain the condition of their historical production.’[xviii]
Kempowskis
project, waarmee hij al sinds de vroege jaren ’80 bezig was, past als het ware avant la lettre bij de veranderende
concepten van herinnering in het herenigde Duitsland. In de loop van de jaren
’90 zijn drie verschillende stramienen van omgaan met het Duitse verleden te
constateren:
Het eerste
stramien betreft de verbinding van de oorlog en de Holocaust. Na het verdwijnen
van de muur was er geen groot zichtbaar symbool meer dat tot de herinnering aan
de oorlog en aan Auschwitz kon dienen (natuurlijk waren de muur en de Duitse
deling ook nooit als zodanig symbool bedoeld geweest, maar deze functie hebben
ze feitelijk wel gehad). Meteen begon de discussie over een duidelijk zichtbaar
monument ter herinnering aan de Holocaust, dat midden in Berlijn moest komen te
staan. Tegelijkertijd begon de Duitse geschiedwetenschap zich versterkt met een
contextuele visie van de Duitse Wehrmacht
bezig te houden. De beruchte en omstreden Wehrmachtsausstellungen
van 1995-1999 en 2001-2004, die door meer dan een miljoen mensen bezocht
werden, lieten zien dat Duitse soldaten wel degelijk bij oorlogsmisdaden
betrokken zijn geweest, en jongere historici zoals Götz Aly stelden Hitlers
oorlog in directe samenhang met de Holocaust. Ook Hans-Ulrich Wehlers
duidelijke labeling van de Tweede Wereldoorlog als Lebensraumkrieg steunde deze trend.
Het tweede
stramien is in het kader van de globale westerse aandacht voor slachtoffers
ontstaan. Naast de verschillende groepen die onder Hitler geleden hadden,
vroegen en kregen steeds meer groepen aandacht, die door verschillende andere
historische ontwikkelingen tot slachtoffers geworden waren: bijvoorbeeld de zwarten
in de VS etc. Hierdoor werd het ook in Duitsland voor een aantal (relatief)
onverdachte groepen, die door de oorlog geleden hadden, mogelijk om voor het
eerst sinds 1945 positieve aandacht te krijgen: de 15 miljoen verdrevenen van
1944-1947 en hun nakomelingen, de civiele slachtoffers van de bommenoorlog en
andere oorlogshandelingen, de miljoenen verkrachte vrouwen in de oostelijke
gebieden.
Het derde
stramien werd door het einde van de Koude Oorlog mogelijk: samenwerking tussen
Duitse en Oost-Europese historici in gemeenschappelijke onderzoeksprojecten
over de oorlog en de oorlogsgevolgen. Dit bevorderde het ontstaan van
geschiedverhalen vanuit meer dan één perspectief. Ook het aan het begin van dit
artikel voorgestelde Duits-Russische oorlogsmuseum hoort bij dit stramien. Alle
drie stramienen keren in Kempowskis werk terug en verklaren misschien het
onverwachte succes ervan.
Ook het
artikel Stalingrad in het
historiografische project van de Duitse lieux
de mémoire,[xix]
dat tijden de jaren ’90 is ontstaan, gaat kort in op het Sovjetperspectief.
Binnen het project staat het artikel onder de categorie Disziplin naast artikelen als Pflicht,
Die Pickelhaube en Die Stasi.
Verder biedt het niet veel zicht op de veranderingen in het Duitse beeld van
Stalingrad sinds 1945 en lijkt het een minder geslaagd en teleurstellend
voorbeeld binnen dit verdienstelijke project.
Tussen 1989
en 2009 is een vloed van 50 en 60-jarige herinnerings- en herdenkingsjubilea te
vermelden, die op de Duitse openbare en commerciële tv-zenders tot een
stortvloed van documentaires heeft geleid. De schrijver en regisseur Guido
Knopp heeft hieraan met tientallen boeken en uitzendingen bijgedragen,
natuurlijk ook over Stalingrad in 1993 en 2003. Hij heeft het populaire tv-format van de historische documentaire
door een structureel gebruik van
tijdsgetuigen geperfectioneerd. Dit betekent weliswaar, vooral wat de
afgelopen tien jaar betreft, een terugval van het reflectieniveau van de Duitse
tv-uitzendingen, want ‘seit die Figur des
Zeitzeugen als Träger vermeintlich ‘authentischer’ Erinnerung zum dominierenden
Medium populärer Geschichtsdarstellung geworden ist, hat auch der Landser von
Stalingrad seinen Platz im deutschen Fernsehen gefunden.’[xx] Dus het niveau van de TV dreigt terug
te vallen op het niveau van de Landser-boekjes
uit de jaren 60.
Voor de
Duitse geschiedwetenschap blijft de taak dit soort regressieve beeldvorming te
corrigeren, zo mogelijk ook door middel van het oppermachtige medium televisie.
Verder zou ze er goed aan doen, de ogen niet te sluiten voor alternatieve
methoden van omgaan met het verleden en bewaren van herinnering, zoals die van
Walter Kempowski.
Het
wetenschappelijk onderzoek kan intussen gewoon doorgaan. In 2008 verscheen de
omvangrijke biografie over Friedrich Paulus, de Duitse opperbevelhebber van
Stalingrad.[xxi]
Hierin wordt voor het eerst het moeizame proces van verantwoording uitgediept,
dat Paulus na 1943 doorliep, eerst in gevangenschap, vanaf 1953 in de DDR. Zijn
bekentenis van 8 augustus 1944 kan ik niet onder de rubriek ‘komedie’
registreren, maar als inzicht in zijn persoonlijke tragedie:
Deutschland muss sich von Adolf Hitler lossagen und sich eine neue
Staatsführung geben, die den Krieg beendet und Verhältnisse herbeiführt, die es
unserem Volk ermöglichen, weiterzuleben und mit unseren jetzigen Gegnern in
friedliche, ja freundschaftliche Beziehungen zu treten.[xxii]
[i]
Zie de website www.museum-karlshorst.de.
[ii] Peter Jahn (ed.), Stalingrad erinnern. Stalingrad im deutschen und im russischen
Gedächtnis (Berlin 2003).
[iii]
Eelco Runia, Waterloo, Verdun, Auschwitz.
De liquidatie van het verleden (Amsterdam 1999).
[iv]
Runia, Waterloo, 143.
[v] Michael Kumpfmüller, Die Schlacht von Stalingrad. Metamorphosen eines deutschen Mythos
(München 1995).
[vi]
Speech van Hermann Göring in de Berliner Sportpalast; gedrukte versie in: Völkischer Beobachter van 31 januari
1943.
[vii]
Zie voetnoot 6. De complete tekst is ook als audiobron beschikbaar op http://www.nationalsozialismus.de/dokumente/audios/hermann-goering-appell-zum-10-jahrestag-der-machtergreifung-vom-30-01-1943.html
(geraadpleegd op 31-10-2009).
[viii] Erich Kuby, Mein ärgerliches Vaterland, Berlin 1990, 210.
[ix]
Vergelijk www.landser.de.
[x]
Kumpfmüller, 136.
[xi] Walter Ulbricht, Zur Geschichte der deutschen Arbeiterbewegung, Band II: 1933-1946,
Berlin (DDR) 1953, 282-283.
[xii]
Het complete project bestaat uit de volgende
delen: Walter Kempowski, Das Echolot. Ein kollektives Tagebuch Januar
und Februar 1944, 4 delen (München 1993); Das Echolot. Fuga furiosa. Ein kollektives Tagebuch Winter 1945, 4
delen (München 1999); Das Echolot.
Barbarossa '41. Ein kollektives Tagebuch, 4 delen (München 2002); Das Echolot. Abgesang '45. Ein kollektives Tagebuch (München 2005);
Culpa. Notizen zum Echolot., (München
2005).
[xiii] Kumpfmüller, 264.
[xiv] Frank Schirrmacher in Frankfurter
Allgemeine Zeitung van 13 november 1993.
[xv] Christian Meier, ‘Ein direkter Zugang zur
Vergangenheit unserer Eltern? Reflexionen auf Kempowskis Erfolg‘ (Merkur 30) (1995) 1129-1133, aldaar
1130.
[xvi] Meier,’Ein direkter Zugang’, 1133.
[xvii]
Peter Fritzsche, ‘Walter Kempowski’s Collection‘, Central European History 35 (2002) 257-267, aldaar 259.
[xviii] Fritzsche, ‘Walter Kempowski’s
Collection‘, 267.
[xix] Bernd Ulrich, ‘Stalingrad‘ in: Etienne
François en Hagen Schulze (eds.), Deutsche
Erinnerungsorte, II (München 2000), 332-348.
[xx] Norbert Frei, ‘Mythos Stalingrad. Die
‘Kriegswende’ in der Wahrnehmung der Deutschen’, in: Norbert Frei, 1945 und wir. Das Dritte Reich im
Bewusstsein der Deutschen (München 2005), 97-106, aldaar 104.
[xxi] Torsten Diedrich, Paulus. Das Trauma von Stalingrad. Eine Biographie (Paderborn
2008).
[xxii] Geciteerd bij Diedrich, 319.
Keine Kommentare:
Kommentar veröffentlichen